Abner, de zoon van Ner, trok met het leger van Sauls zoon Isboset uit Machanaïm op naar Gibeon. Ook Joab, de zoon van Seruja, was uitgerukt met het leger van David. Bij het waterbekken van Gibeon troffen ze elkaar, ieder aan een kant van het water. Abner zei tegen Joab:
‘Laten er kampvechters naar voren treden en met elkaar een tweegevecht houden.’ ‘Goed,’ antwoordde Joab. De kampvechters traden naar voren en werden geteld:
twaalf voor Benjamin en Sauls zoon Isboset en twaalf van de mannen van David. Ieder greep zijn tegenstander bij de haren beet en stak hem zijn zwaard in zijn zij, zodat ze samen sneuvelden. Daarom wordt die plek in Gibeon Chelkat-Hassurim genoemd.
Meteen ontbrandde er een hevige strijd, waarin Abner met het leger van Israël door het leger van David werd verslagen. De drie zonen van Seruja waren er ook:
Joab, Abisai en Asaël. Asaël kon lopen als een wilde gazelle. Hij zette de achtervolging op Abner in en bleef hem op de hielen zitten. Abner keek achterom en riep:
‘Ben jij het, Asaël?’ ‘Jazeker,’ antwoordde deze. Toen riep Abner:
‘Laat me toch met rust! Grijp liever een van de soldaten en pak hem zijn uitrusting af.’ Maar Asaël bleef hem op de hielen zitten. Nogmaals riep Abner:
‘Laat me met rust! Dwing me niet om je te doden, want dan zou ik je broer Joab niet meer recht in de ogen kunnen kijken.’ Maar toen Asaël hem nog altijd niet met rust wilde laten, stootte Abner hem met het achtereinde van zijn lans in de buik, zodat die aan de andere kant weer naar buiten kwam. Asaël viel neer en stierf ter plekke. Iedereen die langs de plaats kwam waar Asaël was gesneuveld, bleef stilstaan. Maar Joab en Abisai zetten de achtervolging van Abner voort, tot ze bij zonsondergang bij de heuvel Amma kwamen, tegenover Giach, op de weg naar de woestijn van Gibeon.